De gjouwer: fragment eener Turksche vertelling

Cover
Van Houtrye en Bredius, 1840 - 127 Seiten

Im Buch

Ausgewählte Seiten

Andere Ausgaben - Alle anzeigen

Häufige Begriffe und Wortgruppen

Beliebte Passagen

Seite 104 - By the sea's margin, on the watery strand, Thy monument, Themistocles, shall stand : By this directed to thy native shore, The merchant shall convey his freighted store ; And when our fleets are summoned to the fight, Athens shall conquer with thy tomb in sight.
Seite 45 - Buigen sommigen zich neder, door 't geharnast ros verschanst. Andren vlieden naar de rotsen, eer het schot hen nederslaat Van een onbekenden vijand, die zijn berghol niet verlaat. Enkel Hassan blijft in 't zadel: onverschrikbaar rent hij voort, Tot een bliksem der musketten hem verblindend tegengloort, Die hem al te wel verkondigt, dat de drieste roovrenstoet 't Eenig pad heeft afgesloten, dat hem redding geven moet. Toen, toen hief als die eens tijgers zich zijn knevel naar omhoog; En de weerlichtvlam...
Seite 48 - ... t Wemelen der kampioenen, 't doodsgehuil, het wraakgeschal, Klonk, verward inéengemengeld, door het vreedzaam herdersdal. Klein voorzeker is die bende, die hier door elkander jaagt; Maar zij worstelt met die woede, die geen leven spaart noch vraagt! Teeder kunnen twee gelieven, blakende van minnedorst, Weerzijds zich omstrengeld houden, arm in arm en borst aan borst: Maar de Liefde-zelf kon nimmer met dien onbeschrijfbren gloed Naar de gunst der schoonheid smachten, dien de Haat in 't harte...
Seite 43 - Dat met scherpgewetten snavel over 't nest der jongen zwiert, Even of het had geraden dat omlaag een feest hen wacht, Eer de morgen met zijn stralen 't sluimrend aardrijk tegenlacht. Onder, droogde een winter-bergvliet door het zomerblaakren uit, Slechts een bedding achterlatend, overgroeid met heidekruid. 't Voetpad is bestrooid met gruizlen, die de bliksem of de tijd Uit de in mist gekleede toppen van 't granietgebergte rijt. Wie toch onzer heeft nog immer Liakuraas piek ontwaard, Die omhoog schijnt...
Seite 42 - t Weeldrig hart des Griekschen koopmans, in de stad niet vinden kan. Zoo hij siddert voor zijn schatten, hier, door niemands oog bespied, Smaakt hij veilig al de vreugde, waar de rust van overvliet. Slaaf te midden van de menigt', vrij in 't vlak der zandwoestijn , Drinkt hij daar in stil genieten stroomen van verboden wijn, Waar de beker van een Moslem nimmer mee gevuld moest zijn! Op zijn snuivend ros gezeten, stapt een moedige Tartaar, Kenbaar aan zijn geelen mantel, aan het voorhoofd van de schaar;...
Seite 47 - Woedend hem wil weg doen deinzen als van een metalen muur ? 't Stuivend nat besproeit de transen; loeiend breekt en klotst de vloed, Door den winterstorm geslingerd, die zich naar beneden spoedt; 't Schuim spat wolkend op en flikkert als een bliksem over 't strand, Dat bij 't dondrend golfgeklater, schokt .en trilt en kookt en brandt : Zóó, zóó storten ook de krijgers, onafschrikbaar door 't gevaar, En gezweept door de eigen woede, zich vernielend op elkaèr!
Seite 67 - Haar eigen meest verschikbre slangen! Want, draagt hij ook het monnikskleed, Hij weigerde den kloostereed, En laat de onheilge lokken groeien. Hij doet uit hoogmoed, niet uit deugd, Dit klooster van zijn schatten bloeien, Dat uit zijn mond geen bede heugt. Ha! zie, als, ruischende opgerezen, De hymne al luider zich verbreidt, Zijn steenen blik, zijn loodblaauw wezen, Vol ongeloof en raadloosheid ! . . . . Weer, weer hem van het altaar af, Eer ons des Hemels toorne straff'!
Seite 52 - t verschiet „Een Moor die langs de heuvlen jaagt! „Hij klimt de laatste bergkruin op — „Ik zie hem door de vlakte rennen .... „De gift hangt aan zijn zadelknop!.. . . „Hoe kon ik toch zijn haast miskennen? — „'k Zal mild hem loonen voor den tocht, „Dien hij zoo ras volbrengen mocht." .... De Moor steeg af bij de open poort, Maar zwak en wanklend trad hij voort. Op 't bruin gelaat stond smart te lezen: Maar dit kon komen van zijn spoed. Zijn mantel was bemorscht met bloed: Doch dit...
Seite 86 - t is mijn lot ook dit te dragen. Ja, 'k heb, als 't roofdier, waar mijn voet Zich ooit op aard heeft heen gekeerd, Mijn pad gemerkt met vrees en bloed; Maar dit heeft mij de duif geleerd: Slechts ééns te minnen en — te sneven! Die leer, zoo rein, zoo hemelsch schoon, Wordt ons door schepselen gegeven, Waarop wij nederzien met hoon! De vogel, die in 't lommer kweelt, De zwaan, die op de golfjens speelt, Zal één...
Seite 52 - t bloempriëel, Maar steeg op naar den uitersten top van 't kasteel: „Wat toeft gij toch? Geen middagglans „Vermoeit zijn vlugge rossen thans! „Waarom toch zendt de Bruigom zijn giften nog niet? „Is zijn boezem verkoeld? of zijn klepper vertraagd? „Maar neen! daar nadert in 't verschiet „Een Moor die langs de heuvlen jaagt! „Hij klimt de laatste bergkruin op — „Ik zie hem door de vlakte rennen .... „De gift hangt aan zijn zadelknop!.. . . „Hoe kon ik toch zijn haast miskennen?...

Bibliografische Informationen