Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

One fatal remembrance, one sorrow that throws

Its bleak shade alike o'er our joys and our woes --
To which Life nothing darker nor brighter can bring,
For which joy hath no balm, and affliction no sting.

THOMAS MOORE.

I.

Geen enkel windtjen breekt den vloed,

Wiens golfjens rond die tombe klotsen,
Die, blinkende over klif en rotsen,

Het eerst het keerend schip begroet,

En trotsch zich opheft uit die dreven,

Die 's Atheniensers *) reuzenmoed

Vergeefs de vrijheid heeft gegeven. . . . . .

......

Wanneer zal zulk een held herleven?

* THEMISTOCLES.

Schoon Oord, waar elk der jaargetijden

Op ieder eiland zegen daauwt,

Dat, van COLONNAAS) hoogte aanschouwd,

Het hart doet hupplen van verblijden,

En de eenzaamheid een wellust geeft,

Zoo als zy nooit bezeten heeft.

Dáár kaatst het zacht gelaat der plassen
Die, blaauw gelijk de hemelsfeer,
Dat Paradijs van 't Oosten wasschen,
Den tint van menig rotstop weêr.

En zoo somtijds een zefierzuchtjen

't Azuur kristal der golfjens streelt

En van 't geboomt' een bloesem steelt,

Hoe welkom is dat lieflijk luchtjen,

Dat met ontelbre geuren speelt!

Want dáár, dáár bloeit in loverzaal

En bergkloof, nat van d'uchtenddrop,

De schitterende rozenknop,

(1) Deze kaap is dezelfde als SUNIUM.

Zie de Aant. op

den en Zang van Childe Harolds Pelgrimage.

Sultana van den Nachtegaal:

Voor Haar herhaalt hy, zacht en kozend,

De zoete zangen zijner min,

En zy, zijn Bruid, zijn Bloemvorstin,

Drinkt, van genot en schaamte blozend, Die tonen met verrukking in.

Door wervelwind noch sneeuw verfletst,

Ver van de winters van het West,

Door elk saizoen met nieuwe kleuren

Getooid, betaalt zy ieder uur

Met liefelijke wierookgeuren

De ontfangen balsem der Natuur,

En offert blijd heur teêrste zucht,
Heur schoonste glansen aan de lucht.

En menig bloesem aâmt er vreugd,
Gereed op 't windtjen in te slapen,

En menig boschjen, voor geneucht,

En menig grot, voor rust geschapen,

Waarin de zeevrijbuiter loert,

Wiens bark, verborgen in 't gebladert',

De prooi verbeidt, die argloos nadert,

En zich 't verderf in de armen voert ;

Want naauw weêrklinkt de zeemansluit En rijst de maan ten golven uit, Of, sluipend uit zijn krocht getreden, Met luchte riemspaan voortgegleden,

Stort zich de nachtdief op zijn buit,

En doet zijn vrolijke avond zangen
Door reutlend doodsgehuil vervangen.

't Is vreemd voorwaar, dat in een oord,

Dat, vloeiende van zaligheden,

Zoo schoon was als een Hof van Eden,

En zelfs den Goden had bekoord,

De mensch, waanzinnig voortgejaagd,

Den gaard ter woesteny hervormt,
En iedre bloem ter neder stormt,

Die nooit één zweetdrop had gevraagd, Maar steeds hem voor te komen zocht, Door spoedig 't hoofdtjen op te steken,

« ZurückWeiter »