Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

vermeerderd mocht worden 1). Deze geschenken zouden tevens dienen tot opkomst der moederkerk, opdat men ten eeuwigen tijde voor hem en zijne huisvrouw, zijne ouderen of nakomelingen den Almachtigen God bidden zal. Aangezien nu „dat werdighe hylliche hylligdom" dagelijks door de gracy und gnade" Gods met ,,devotien und offerhande" geëerd en bezocht zou worden, werd tusschen bovengenoemde drie personen een overeenkomst aangegaan, opdat in de toekomst geen geschillen over de offergelden zouden kunnen ontstaan tusschen den pastoor, de kerkmeesters en ,,der bewaerre des weerdighen hyllighdoms". Wat geofferd zou worden op den dag, waarop men het heiligdom te Hattem vereerde en „dreeget opten altaer, of in der becht", zou terstond in drie deelen verdeeld worden. Het eerste deel zou ten behoeve ,,der hylliger moder sunte Annen" zijn, het andere voor de moederkerk en het derde deel voor den pastoor te Hattem zijn. Wat verder het geheele jaar door geofferd werd, zou in den offerstok geworpen worden, die met drie sloten gesloten zijn zou.

De pastoor zou een van de sleutels hebben, de drost, zijne erven, of wie hij daartoe aanwees, of bij gebrek hiervan de drost in ter tijd" den anderen en eindelijk de kerkmeesters den derden. Jaarlijks zou de stok geopend worden, en dan de inhoud verdeeld worden, zooals boven reeds voor het andere offergeld bepaald was.

Mocht de opbrengst zoo groot zijn, dat er een vicaris van bekostigd kon worden, dan zou de collatie er van ten eeuwigen dage verblijven aan Bamberch en juffer Anna en hunne erven en nakomelingen.

Verder werd bepaald, dat de reliquie achter drie sloten afgesloten zou worden, aan niemand vertoond of gezien laten worden, dan in tegenwoordigheid van gezamenlijke partijen, die ieder een sleutel hadden.

Ten slotte lezen wij, dat, zoo het geheel der offers in het jaar „vil leep, of ghedraege 45 gold guld", de pastoor

1) Over de vereering der H. Anna in de middeleeuwen vergelijk o. a. F. Falk in de Katholik", 1878, Heft 1, blz. 60-75; Beissel, Die Verehrung U. L. Frau in Deutschland während des Mittelalters, 1896; Beissel, Die Verehrung der Heiligen und ihrer Reliquien in Deutschland, 1890, blz. 49 v., 85 v., 95 v., 132 v.; Schaumkell, Der Kultus der hl. Anna am Ausgange des Mittelalters, 1893; Johannes Jansen, Geschichte des deutschen Volkes seit dem Ausgange des Mittelalters, I, 17. en 18. Auflage besorgt von L. Pastor, 1897, blz. 248 en 748 v.

dan tevreden zou moeten zijn met 10 goldgulden. Het verdere zouden dan,,de bewaere van sunt Annen" en de kerkmeesters gelijk deelen,,ind voert tot uitcyringhe ind tymmeringe der hilliger moder sunt Anne ind de moderkerke ind tot vermeerderinghe des dienst Goeds und ter eere der moeder sunte Annen kerk" aanwenden.

De vertooning en vereering van deze reliquie had hoogstwaarschijnlijk op het St. Anna-altaar plaats.

In hetzelfde jaar liet hertog Karel ook te dezen opzichte van zijne belangstelling blijken door den 28 Juni 1520 1) vrijgeleide te geven aan allen, die ,,devotie hebbende" de reliquieën bezoeken. Uitgesloten van dit vrijgeleide werden alleen de vijanden van den hertog, de openbare vijanden, moordenaars en dergelijken. Uit dezen brief leeren wij nog enkele bijzonderheden kennen. In de eerste plaats, dat de kerk te Hattem nog meer reliquieën bezat dan die van de H. moeder Anna, waarvan reeds zoo vele wonderen geschied waren en nog dagelijks gebeurden. Deze andere relequieën worden echter evenmin als de voorgekomen wonderen vermeld. Verder, dat men ieder jaar de reliquieën op Zondag voor st. Jacobsdag (25 Juli),,,thoenen und statie daervan holden sal". Mocht die st. Jacobsdag zelf op een Zondag vallen, dan zou deze plechtigheid daags te voren en daags daarop plaats hebben.

De kerk schijnt door deze stichting eenigszins ruim bij kas gekomen te zijn en hierdoor in staat om bij het bekende beleg in 1528 aan de stad geld te leenen 2).

Nog op andere wijze bevoordeelde hertog Karel de kerk nl. door jaarlijks aan de „Vicarie van sunt Annen misse" acht golt gulden te geven 3).

Voordat wij van Radbodus de Haese afscheid nemen, moeten wij nog opmerken, dat hij de samensteller was van het Cartularium der kerk 4). Hij was een man van orde, die wel voor zijne rechten opkwam. Aan hem danken wij niet alleen de overlevering der vroegere besluiten omtrent de kerk en den

1) Bijlage XL.

2) In de stadsrekening van 1530 leest men hieromtrent onder de verschillende schulden der stad ten gevolge van het beleg:

,,Noch is die stadt der kercken van Hatthem schuldich 70 gold gulden van geleent gelt."

3) Dit blijkt uit Bijlage XLIX.

4) Bijlage I.

kerkelijken dienst, maar ook die der latere stichtingen ten gunste der kerk gemaakt.

Door zijne hand kwamen wij in het bezit van de lijst der inkomsten van den pastoor 1) en der fundatiën, vermeld in het Kalendarium der kerk. Dat hij zijne rechten handhaafde, blijkt uit een stuk van 8 October 1504 2), waarin hij uitdrukkelijk mededeelt, dat zich niemand anders met alle toevallige inkomsten der geheele parochie te bemoeien heeft dan alleen de cureit van alle altaren, met uitzondering van die van het kasteel en in het H. Geest-gasthuis.

Onder hem werd tot meerdere opluistering van de godsdienstige plechtigheden den 16 Juli 1525 3) de priesterbroederschap,,Fraternitas sancte Trinitatis et Omnium Sanctorum"

gesticht.

De opvolger van Radbodus de Haese was Bernhardus die Haeze. Hij was een voorvechter van de hervormde denkbeelden, die, al mocht hij ook de volkomen omwenteling op godsdienstig gebied niet beleven, toch de stormen, die haar vooraf gingen, niet alleen aanwakkerde, maar ook de gevolgen er van gedragen heeft.

Tot juist begrip van de gevolgen van deze beroerten en omwenteling binnen het kerspel van Hattem is het noodzakelijk eerst alle instellingen van godsdienstigen aard en hunne strekking te leeren kennen, die door den storm zwaar beschadigd of vernietigd werden. Instellingen, die een uitvloeisel van het godsdienstig leven dier dagen en ten deele innig samengeweven waren met het maatschappelijk leven: kloosters, kapellen en vicariën, gasthuizen, broederschappen, gilden en school.

1) Bijlage XXXI.
2) Bijlage XXXIII.
3) Bijlage XLIV.

KLOOSTERS BINNEN EN OM HATTEM.

HET HUIS VAN DE BROEDERS VAN ST. JAN OP DEN GODESWERD.

In de reeds meermalen besproken oorkonde van 1307 1), waarbij Reinald, graaf van Gelre, aan de ridders van St. Jan 2) verschillende goederen gaf, wordt van het huis van de broeders gesproken,,tho Godeswerde, dat Hathem tho hetene plach". Van deze nederzetting der broeders hebben wij niettegenstaande alle moeiten, die wij ons gaven, niets kunnen vinden. Alleen in eene rekening, betreffende het huis van den hertog en loopende over gedeelten der jaren 1414-1415, komt een post 3) voor, waarin gesproken wordt van ,,mijns heren cloister". Of er eenig verband bestaat tusschen bovengenoemd huis en het hier bedoelde klooster, vermogen wij niet te beslissen.

1) Bijlage V.

2) Zie over de St. Jansridders Moll, Kerkgeschiedenis, II, II, blz. 137–141; C. J. Gonnet, De Commanderij van St. Jan te Haarlem; Heimbucher, Die Orden und Kongregationen, I, blz. 400, 498, 501, 503, II, 72 v., en de daar aangehaalde bronnen; A. v. Winterfeld, Geschichte des ritterlichen Ordens St. Johannis vom Spital zu Jerusalem.

3) Item gegeven dien steenhouwer, die den steen heiwe yn mijns heren cloister, van dien haecksteen ende clijncken steen to houwen tot den doeren by den olden backhuys 4 breide placke, valet 19 gr. (Rekening aanwezig op het Rijksarchief te Arnhem).

« ZurückWeiter »