Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

toch nog menig karakteristiek stuk uit die verschillende bouwtijdperken aan den toren bewaard gebleven. Zoo eindigen de Romaansche friezen in kraagsteenen, waaraan nog duidelijk gezichten te herkennen zijn, terwijl in de galmgaten de zuilen met hunne kapiteelen hunne Romaansche afkomst verraden. In het baksteenen gedeelte wijzen de spitsbogen op den Gothischen stijl.

Bij den hoofdingang onder den toren trekt het bijzonder fraaie kruisgewelf uit de XIIIde eeuw de aandacht 1).

De kerk zelf, dagteekenende uit het einde der XIVde eeuw, bestaat uit een ongeveer 8 M breed middenschip met beuken van 3,5 M. breedte aan beide zijden. Deze kerk bestond uit vijf travées, was ± 27 M. lang en had oorspronkelijk een of meer kleine koren. Hare pijlers waren allen geprofileerd. Oorspron kelijk zonder gewelven waren de zijbeuken door muren, die de pijlers en buitenmuren verbonden, in kapellen verdeeld. Nog is duidelijk te zien, hoe de profielen der basementen van de kolommen of pijlers ter plaatse, waar deze muren stonden, eensklaps afgebroken werden. Uit het vroeger bestaan van deze muren is ook met zekerheid af te leiden, dat de tegenwoordige gewelven oorspronkelijk niet aanwezig waren.

Een brand, vermoedelijk in 1427, bewerkte met den wensch tot vergrooting, dat het tegenwoordige 21 M. lange hoofdkoor in de tweede helft der XVde eeuw werd aangebouwd, dat door drie zijden van een achthoek gesloten werd. In dit koor bevindt zich aan de zuidzijde een Gothische console met wapenschilden, waarvan echter de wapens verwijderd zijn. Eens stond hierop of een beeld of een votieftafel. Ten zuiden van dit koor werd op het einde der XVde of in het begin der XVIde eeuw een kapel de St. Annakapel van ± 15 M. lengte en ± 7 M. breedte voltooid, wier koor eveneens door drie zijden van een achthoek afgesloten werd. De ruimte tusschen eene zijde van de koorsluiting der kapel en den zuidmuur van het hoofdkoor werd gebruikt tot het plaatsen van een inwendig ronden, uitwendig achthoekigen traptoren. Reeds vóór den brand had men aan de noordzijde van het hoofdkoor een kapel -de Maria-kapel, 10 M. lang en 6 M. breed, bijgebouwd, die thans een rechte koorsluiting heeft. Deze kapel, het middenschip en de zijbeuken zijn van kruisgewelven voorzien, die hier in de XVde eeuw werden aangebracht, terwijl

1) Zie voor dit gewelf ook het hoofdstuk "De restauratie van het kerkgebouw”.

het hoofdkoor en de zuidkapel reeds bij hun bouw van rijke netgewelven werden voorzien.

Elke travée van het schip bestaat uit een spitsboog, waarin twee nissen voorkomen, die vroeger open waren, om licht en lucht te geven aan de zolders der zijbeuken, en tevens gelegenheid aanboden om de kerk met vlaggen, enz. enz. te versieren. Boven die nissen bevinden zich een waterlijst en vensters.

De gewelven rusten op ribben, de ribbenbundel rust op een gedeelte van den benedenpijler.

Het koor heeft aan de noordzijde twee travées met geprofileerde spitsbogen, rustende op de kapiteelen der kolommen, aan de zuidzijde drie dergelijke travées.

In dit kerkgebouw behooren dus het schip, de zijbeuken en de noordelijke kapel tot de vroege Gothiek, het hoofdkoor en de zuidelijke kapel tot de latere Gothiek.

Opmerking verdienen in de oudste gedeelten de sierlijke bladkapiteelen aan de pijlers en kolonnetten en de kraagsteenen, waarin vooral in de zijbeuken de kolonnetten eindigen.

In de noordelijke zijbeuk vertolken die kraagsteenen met hunne gezichten vooral de verschillende menschelijke ondeugden, in de zuidelijke meer de deugden.

Door de rankheid van hare lijnen is deze kerk inwendig zeer schoon. Uitwendig is zij zeer eenvoudig en opgetrokken uit baksteenen 1), die ongeveer overal dezelfde afmetingen hebben.

1) De baksteenen van Hattem waren vroeger bekend. In de XVde eeuw werden zij voor den kerkbouw te Utrecht gebezigd (Mr. S. Muller, Fz., Schetsen, blz. 119). Blijkens de stadsrekening van 1475/76 werden aan het „sunte Johans cloister van Aemmersfoirt" zevenduizend steenen geleverd, het duizend voor 17 st. In de buurt van Hattem werden o, m. in datzelfde jaar zeventienduizend groote steenen aan het klooster te Windesheim verstrekt, het duizend kostte 17 witte stuiver. In het geheel werd aan de kloosters te Amersfoort en Windesheim tot een bedrag van 308 stuiver aan steen afgestaan. Blijkens de rekening van 1466/67 ontving de proost van Klaarwater twintigduizend groote steenen, waarvoor hij 36 crumst. voor elke duizend betaalde.

HISTORISCHE AANTEEKENINGEN OMTRENT DE KERK, HAAR AMEUBLEMENT, ENZ. 1).

Aangezien wij, zooals reeds herhaaldelijk aangestipt is, geene stichtingsbrieven, giftbrieven, of rekeningen over het ontstaan en de verdere verbouwing van de kerk bezitten, kunnen ons de steenen en hunne samenvoeging alleen als bron dienen om de vroegste bouwperioden ten naastenbij te bepalen 2).

1) Hoofdbron bij het samenstellen van dit overzicht waren de kerkrekeningen. Ter vermijding van lange noten en vele verwijzingen deelen wij in bijlage LXIV alphabetisch gerangschikt uittreksels uit die rekeningen mede.

2) De eenige naam van iemand, die aan de kerk stellig werkzaam was, vonden wij eerst in 1535; toen toch wordt „meister Aernt Hugonse van Delft, metselaer in onser kercken van Hattem", genoemd. Wellicht was aan den kerkbouw in de XVde eeuw te Hattem Mr. Bernt van Covelens niet vreemd, die dien te Zwolle leidde en te Utrecht begeerd werd. (Mr. S. Muller Fz., Schetsen, blz. 198.)

Een ander bouwmeester, de stadstimmerman van Zwolle, Henric Verdriet, vinden wij bepaald te Hattem werkzaam. In 1461 werd blijkens de stadsrekeningen met de verbouwing der Hoenwaardsche poort begonnen onder het opzicht van „meister Jan, onse stat meister metzeler", die van Zwolle ontboden werd. De eigenlijke bouwmeester der poort was echter bovengenoemde Henric Verdriet.

Uit de stadsrekening van 1463/64 blijkt, dat er omtrent den bouw geschillen gerezen waren. Bij de regeling hiervan treffen wij meester Bernt van Covelens aan, zooals uit onderstaande aanteekening in het „Registrum rubrum" der stad Zwolle en aanwezig op het archief aldaar blijkt.

,,Anno Domini etc. LXIIII feria quinta post Remigii (4 October 1564) hebben ghelovet ende loven meister Bernt van Covelens ende Henric van Kalkeren voir hem ende voir oeren erfgenaemen samender hant ende ellic voir all, dat meister Henric Verdriet die Hoenwertsche poirte toe Hattem tymmeren ende rede maken sall voir Pinxteren naest toekomende na uutwijsinge den cedulen, de der statscriver van Hattem ghescreven heft, dair die stad van Hattem ene cedule van hebben ende meister Henric voirscreven enc. Ende weert sake, dat hyr enich ghebreec in gheviele, wees hinder cost off schade die stad van Hattem daeromme deden off hadden, dat sullen Bernt ende Henric voirgenoemt aling ende all oprichten ende wedergheven tot veren

Het oudste tufsteenen gedeelte van den toren is blijkbaar het overblijfsel van het kerkje, dat wij reeds in 1307 1) ontmoet hebben. Tijdens de restauratie in 1895 en 1896 werd in de tegenwoordige kerk zelf en tegen den toren aan de moet van de kap van dit kerkje blootgelegd. De herhaaldelijke verandering der vloer in de kerk in aanmerking genomen, is het onmogelijk de oorspronkelijke hoogte van het Romaansche kerkje aan te geven, maar wel blijkt voldoende uit de bovengemelde vondst, dat dit Godshuis van bescheiden afmetingen is geweest. Of dit oude Romaansche kerkje nog als kerspelkerk gediend heeft, weten wij niet. Is dit laatste het geval, dan kan het echter slechts van korten duur geweest zijn, aangezien het oudste Gothische gedeelte uit het einde der XIVde eeuw dagteekent.

Gelijktijdig met deze vergrooting der kerk werd ook het Romaansche torentje met een vroeg Gothisch stuk verhoogd en van een zadeldak, met pannen gedekt, voorzien. Van deze verbouwing is thans, wat het kerkgebouw zelf betreft, alleen nog aanwezig het middenschip ten westen van den triumfboog en de beide zijbeuken. De bouwperiode van deze oorspronkelijk vroeg Gothische kerk werd in 1407 2) afgesloten. Toen toch werd daags vóór het feest der apostelen Simon en Judas (27 October) het eerste koor geconsacreerd ter eere van den apostel Andreas en van Katharina, patronen van het kerspel van Hattem, van de Vier Maarschalken 3) en van

simpelen seggen sonder ennich becroen off wederseggen van hem off van oer erfgenaemen. Sonder argeliste, Coram Henrico ten Water et Jacobo de Wytmen, burgimagistri.

Item eodem die et hora soe hebben meister Henric Verdriet ende meister Johan Tichler voir em ende oeren erfgenaemen ghelavet schadeloes te holden meister Bernt van Covelens ende Henric van Kalkeren samentlic ende ellic voir all als sie ghelovet hebben voir hem an die stad van Hattem, in allen manieren als

Vorscreven staat.

Burgem. Henric van den Water, Jacob Wytmen”.

De stadsrekening van Hattem over 1468/69 vermeldt verder, dat het „wolven”, „flueren" en „bewerpen" der poort aan Mr. Bernt (van Covelens?) werd opgedragen. Het groot aantal natuursteen, dat aan de poort gebruikt werd, werd behouwen door Jan Busch, diens knaap Gerrit en Bernt Wacker. In verband met deze feiten is de veronderstelling niet al te gewaagd, dat deze kunstenaars en meesters ook aan de kerk werkzaam waren.

1) Zie blz. 18.

2) Bijlage XII.

3) Deze Vier Maarschalken zijn de heiligen: Anthonius, Cornelius, Hubertus en

alle Heiligen. Kort daarop werd het schoone gebouw door een brand geteisterd. Dit blijkt uit de wijdingsoorkonde van 11 Juni 1436 1), waarin Martinus, bisschop van Magio, verklaart, dat hij de altaren van het Heilig Kruis, de Heilige Maagd Maria, den H. Johannes Evangelist en de Heilige Cecilia 2) en Bar

Quirinus. Zij werden maarschalken genoemd naar het voornaamste ambt, dat men in de middeleeuwen aan het koninklijke hof kende. Men beschouwde die heiligen als voorname dienaars van God, door wier voorspraak men hulp in nood en genade van God hoopte te verkrijgen. Het getal vier is wellicht gekozen, omdat er vier hofambten waren. De H. Anthonius is de woestijnbewoner in Egypte, wiens feest den 17 Januari gevierd wordt. Hij is de vader der monniken en werd als bijzonder patroon tegen alle besmettelijke ziekten van menschen en dieren vereerd. In Frankrijk werd hij vooral als patroon aangeroepen tegen de verschrikkelijke kwaal, naar hem later ,,Anthoniusvuur" genoemd. Hij wordt afgebeeld in een boetekleed gehuld met een bock in de cene en een staf in de andere hand en vergezeld van een varken. Om dit laatste kenteeken wordt hij ook wel „Anthonius met het varken" genoemd. Dit varken wijst op de beproeving zijner deugd, die hij tegenover den booze doorstond, die hem in de gedaante van een varken kwelde en dien hij telkens door het tecken van het kruis overwon. Hier vandaan draagt hij in de hand een staf in den vorm van een Grieksche T, die echter ook wel op zijn mantel of op zijn pij wordt afgebeeld en naar hem St. Anthonius Kruis genoemd wordt.

(Verslag van de handelingen der 75ste Vergadering der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, blz. 24; Moll, Kerkgeschiedenis II, III, blz. 246, 247.)

De H. Cornelius is de paus en martelaar, die onder de keizers Gallus en Volusianus de kerk bestierde. Hij wordt aangeroepen tegen vallende ziekte. Zijn feest wordt den 16 September gevierd.

De H. Hubertus, wiens feest den 3 November gevierd wordt, is de bijzondere patroon tegen razernij en de patroon der jagers. De schilders en beeldhouwers stellen dezen bisschop van Maastricht en Luik voor gehuld in een jagerskleed, met boog en jachthoorn in de hand en een hert met het kruisbeeld tusschen de horens aan zijne zijde. Deze voorstelling berust op het verhaal van zijne bekeering. Volgens dit leidde Hubertus, de zoon van een aanzienlijk Aquitaansch geslacht, een zeer woelig en wereldsch leven. Eens op jacht zag hij tusschen de horens van een hert een schitterend kruisbeeld en hoorde een stem, die hem uitnoodigde voortaan een beter leven te leiden. Sinds veranderde hij. Hij stierf in 727 en werd te Luik begraven. Een eeuw later werden zijne overblijfselen door bisschop Walcandus over gevoerd naar de abdij Audain in het Ardenner woud.

De vierde maarschalk, de H. Quirinus, was de vader der H. Balbina en stierf als martelaar te Rome den 30 Maart 130; van daar dat zijn feest den 30 Maart gevierd wordt. Hij wordt bijzonder aangeroepen tegen pest en besmettelijke ziekten en wordt overeenkomstig de legende voorgesteld den palmtak en den havik dragende. 1) Bijlage XXIV.

2) Cecilia, jonkvrouw en martelares, leefde te Rome onder Marcus Aurelius, behoorde tot het oude, edele geslacht der Ceciliers. Zij was een Christin. Hare

ouders verloofden haar met den heidenschen jongeling Valerius. In stilte had zij echter de gelofte van kuischheid afgelegd. Op den avond van haar bruiloft ver

« ZurückWeiter »