Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

voorzien. Hieronder was niet alleen begrepen het onderhoud der personen, maar ook dat van het huis. In dit huis zouden zij zelfs, wanneer de hertog of zijne erven te Hattem kwamen, voor hem en zijn gevolg plaats inruimen en hem voorzien van bedden en stroo en wel zoo lang, als het hem of zijn erven behagen mocht.

Wanneer een der broeders op de eene of andere wijze zich jegens den hertog of zijne erven vergreep, zou deze den schuldige aanklagen bij den grootmeester in Duitschland, die den overtreder door een ander zou vervangen. Verder zouden zij met alle macht,,sonder argelist" trachten de kerk,,tho Godeswerde, dat Hathem tho hethene plach", in hun bezit te krijgen.

Deze oorkonde is des te belangrijker, omdat hier voor het eerst van de kerk te Godeswerde wordt gesproken, maar vooral omdat er uit blijkt, dat de hertog geen rechten op deze kerk bezat. Hoe kon hij toch anders den broeders aanbevelen te trachten de kerk van Hengelo 1), die hij hun in dezelfde oorkonde ten geschenke geeft, of andere goederen tegen de kerk van Godeswerd te ruilen?

Helaas blijkt er niet uit, of hier ten opzichte van Godeswerd een kerspelkerk of een bijkerk bedoeld wordt. Zeker is het, dat er op Godeswerd reeds lang een kerk stond. Het bewijs hiervoor levert niet alleen bovengenoemde oorkonde, waarin van een reeds bestaande kerk gesproken wordt, maar vooral de Romaansche overblijfselen aan de tegenwoordige kerk te Hattem, die buiten twijfel uit de XIde of XIIde eeuw dagteekenen 2).

Wij hebben dus in 1307 met twee verschillende kerken te doen: de eene de kerspelkerk op den Gaedsberch en de andere een kerk op de Godeswerd en wel in een tijd, waarin HattemMons Dei eenige jaren geleden tot stad verheven was.

Het tot nu toe weinig genoemde Godeswerd streefde weldra den Gaedsberch voorbij. De redenen hiervoor zijn niet ver te zoeken. De rivier de IJssel kwam langzamerhand in hare tegenwoordige bedding en hare oevers verwijderden zich dus meer en meer van den Gaedsberch. Het verrijzen van een sterkte het latere huis van den hertog of het kasteel te Hattem 3) bood onder hare bescherming den bewoners grootere veiligheid

1) Zie over dit Hengelo Bijdr. en Meded., uitg. door „Gelre", III, blz. 33 v. 2) Zie hiervoor de beschrijving der kerk.

3) De eerste stellige berichten over het huis zijn van 19 September 1361. Zie hiervoor Nijhoff's Gedenkwaardigheden, II, blz. 167.

aan. Zoo ontstond in den loop der XIVde eeuw de tegenwoordige stad Hattem. De verplaatsing van het maatschappelijk leven van den Gaedsberch naar de Godeswerd geschiedde in betrekkelijk korten tijd, want reeds den 7 Maart 1395 vinden wij het kerkhof van den Gaedsberch als het oude kerkhof 1) vermeld 2) en derhalve kunnen wij met zekerheid besluiten, dat de parochiekerk ook van den Gaedsberch naar de Godeswerd verplaatst was. Eigenaardig genoeg komt de oorspronkelijke benaming Hattem weder in eere. Zoo wordt in een oorkonde van 5 April 1340 3), door Reinald II 4), hertog van Gelre, gegeven, gesproken van ,,Hattem" en in eene van 26 Augustus 1350 5) door den bisschop van Utrecht eenvoudig van de schepenen in „Hathem".

Het ligt buiten ons bestek het ontstaan en de ontwikkeling van Hattem als stad 6) na te gaan; toch dringt zich de vraag op, wanneer de kerspelkerk van den Gaedsberch naar de Godeswerd verplaatst werd. Wij gelooven de waarheid nabij te komen, wanneer wij op Hattem de meening toepassen, dat een stad haar ontstaan meestal te danken heeft aan de oprichting van een burg 7). En zoo rijst hier de vraag, wanneer hier de burg, het latere huis van den hertog, ontstond. Uit de reeds genoemde oorkonde van 1307 8), waarin de graaf voor zich en

1) De zorg voor dit oude kerkhof was opgedragen aan twee „procuratores van den olden kerchove". In het Richtboek, in 1441 door burgemeesters, schepenen en raad aangelegd, komen deze procuratores te beginnen met het jaar 1433 voor. Het laatst worden zij vermeld in 1438, waarna dezelfde personen onder den naam van procuratores van St. Anthonie-gasthuis vermeld worden.

2) Bijlage VIII.

3) Privilegiënboek, blz. 22.

Reeds vroeger (1 April 1320) had dezelfde Reinald, zoon des graven van Gelre, de stad aldus genoemd. Nijhoff's Gedenkwaardigheden, I, blz. 192.

4) Reinald II graaf van Gelre 1326-1339, hertog van Gelre 1339-1343. 5) Bijlage VI.

6) Sloet in zijn stuk ,,Des hertog's huis te Hattem" in Nijhoff's Bijdragen, N. R., IX, veronderstelt op blz. 26, dat Hattem in de XVde eeuw nog een dorp genoemd werd. Hier vergist de schrijver zich, vermoedelijk ten gevolge van gemis aan plaatselijke kennis. Het gedeelte van Hattem, gelegen buiten de muren en de voormalige Dorppoort langs den weg naar het station van den Nederlandschen Centraal Spoorweg, draagt nog den naam van het Dorp".

7) Dr. F. Keutgen, Untersuchungen über den Ursprung der deutschen Stadtverfassung, 1895, blz. 38 v.; Albert Richter, Bilder aus der deutschen Kulturgeschichte, 1893, I, blz. 18; Erich Liesegang, Niederrheinisches Städtewesen, 1897, blz. 34; Robert Fruin's, Verspreide Geschriften, 1899, I, blz. 52 v.

8) Bijlage V.

de zijnen huisvesting bedingt in het huis van de Johanniters op ,Godeswerde, dat Hathem tho hethene plach", is af te leiden, dat de graaf zelf toen daar geen huis bezat. Uit een oorkonde van 19 September 1361 vernemen wij echter, dat de hertog toen een sterk huis te Hattem had en wel op Godeswerd en dat het daar reeds eenige jaren gestaan had 1). De burg verrees dus tusschen 1307 en 1361. Dat deze burg uit een militair oogpunt werd aangelegd, behoeft wel geen betoog 2).

Wel verdient er echter de aandacht op gevestigd te worden, dat alleen de bewoners, die in de onmiddellijke omgeving van den burg woonden, van zijne bescherming genieten konden, terwijl daarentegen de bewoners van Gaeds berch aan grooter gevaar werden blootgesteld. Verplaatsing der bevolking van Gaedsberch naar Godeswerd lag dus in den aard der zaak 3). Hoewel hoogst waarschijnlijk in de eerste jaren de kerk van den Gaedsberch nog in gebruik bleef als parochiekerk, zoo zal toch spoedig de geestelijkheid, bedacht op het gerief en de veiligheid der bevolking, voor verheffing van het reeds bestaande kerkje op Godeswerd tot kerspelkerk zorg gedragen hebben. Ook de bouwvormen uit het midden der XIVde eeuw van het thans bestaande Gothische kerkgebouw, dat het Romaansche verving, pleiten voor onze veronderstelling; immers het oorspronkelijke kerkje zal wel te klein geweest zijn om het aangroeiende getal geloovigen te bevatten. Gebrek aan plaatsruimte zal dus wel tot den nieuwen bouw den stoot gegeven hebben.

In aansluiting aan deze feiten moeten wij hier eenige woorden zeggen omtrent het patronaatrecht 4). Zooals wij

1) Nijhoff's Gedenkwaardigheden, II, blz. 167,,ende oec omme sonderlinge schade wille, den myne vrinde, van den huse van Hattem, in dat vorscreven hertogeric van Gelre, voertijts, gedaen hadden".

2) Voor het gewicht van Hattem uit een militair oogpunt, zie Nijhoff's Bijdragen, N. R., IX, blz. 13.

3) De herinnering aan dien „berch" bleef later nog bewaard in het oude stadszegel, zooals dat hangt aan den verbondsbrief van 1 December 1343 (Nijhoff's Gedenkwaardigheden, II, blz. 8) en waarvan door ons een beschrijving met afbeelding gegeven werd in het Nederlandsch Familieblad, 1895.

4) Zie over het patronaatrecht W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, I, blz. 341, 342, II, 1, blz. 329-333; Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, II, blz. 193-218, 337-371; Dr. Paul Hinschius, Das Kirchenrecht, II, blz. 618-639, III, blz. 6—113.

uit de meer genoemde oorkonde van 1307 1) gezien hebben, bezat de graaf van Gelre toen geen rechten op het kerkje van den Godeswerd en kon dus destijds in geen enkel opzicht in aanmerking komen als patronaatsheer. Uit latere oorkonden en gebeurtenissen blijkt het echter, dat de landsheer wel terdege het patronaatsrecht heeft uitgeoefend op de parochiekerk van Hattem, dus van de kerk, welke van Gaedsberch naar Godeswerd werd overgebracht. Zoo vinden wij, dat hertog Karel 2) in een brief van 25 Januari 1533 3) aan den proost en archidiaken van st. Pieter te Utrecht kortweg schrijft, dat aan hem toekwam de collatio, praesentatio en alle andere dispositie en dit,,ratione nostri imperii ac alias pleno jure patronatus" der kerk, en aan den proost van st. Pieter, in zijne kwaliteit van aartsdiaken, de „,institutio et admissio" van den gepresenteerde. Deze aanspraak van den hertog zien wij bevestigd in de op zijn schrijven gevolgde instellings- en bevestigingsoorkonde van den aartsdiaken van den 19 Februari 1533 4), waarin de aartsdiaken verklaart, dat de hertog patroon der kerk is ,,ratione ipsius imperii".

Uit een brief van 19 April 1557 5), waarin het Hof van Gelderland aan den stadhouder Philibert van Savoye kennis. geeft, dat de pastorie van Hattem vacant is, wordt uitdrukkelijk gezegd, dat deze tot,,collatie ende provisie" des konings staat ,,de jure patronatus", hoewel de domdeken van Utrecht beweert het jus conferendi in mense ordinario" te hebben. Hieruit zou men reeds kunnen opmaken, dat hier een dubbel en bovendien een gemengd patronaat bestond. Omtrent dit punt verkrijgen wij zekerheid door een officieele lijst uit 1561 6) van alle geestelijke beneficiën, waarvan den koning het patronaatrecht toekwam 7). Hierin staat uitdrukkelijk, dat de pastorie

1) Bijlage V.

2) Karel van Egmond, hertog van Gelre 1492-1538.

3) Bijlage XLVI.

4) Bijlage XLVII.

5) Bijlage LI.

6) G. van Hasselt's Kronijk van Arnhem, blz. 126.

7) In het archief te Hattem berust een brief van het Hof van Gelderland van 16 December 1555, waarin het verzoek herhaald wordt, reeds vroeger gedaan, om vóór 25 December van dat jaar alle geestelijke beneficiën op te geven binnen Hattem en staande ter dispositie en collatie van den koning. Hierin leest men o.a. woordelijk: „Is demnae in statt derselver Ma.ts und durch uuytdruckelick zyner Mats bevel ons ernst gesijnnen, dat uwe Er. aenstondt vernhemen und, dair id

te Hattem beurtelings en wel om de maand door den koning en den domdeken van Utrecht vergeven werd. Of bij de oprichting van het bisdom Deventer in 1561 de landsheer en de domdeken van Utrecht hunne rechten op de kerk aan een ander hebben overgedragen, kunnen wij niet beslissen. Lindeborn 1) verzekert, dat het patronaatsrecht aan den proost der domkerk te Utrecht toekwam. Voor zoover onze gegevens strekken, werd de pastoor van Hattem aangesteld door den landsheer of door den domdeken van Utrecht, ingesteld of bevestigd echter door den proost van st. Pieter, in zijne hoedanigheid van aartsdiaken 2).

De pastoor ontving dus zijne missio canonica" niet van den bisschop van Utrecht, maar van den aartsdiaken 3). Hieruit vloeit voort, dat wat het geestelijk recht betreft, Hattem onmiddellijk onder de jurisdictie van dien aartsdiaken 4) stond. Hem ter zijde stonden als ondergeschikte ambtenaren een officiaal en een deken, de deken van Veluwe 5) genoemd 6). Beiden verlichtten zijne taak als geestelijk rechter. Het ligt buiten ons bestek de bevoegdheden dezer waardigheidsbekleeders na te gaan. Onze taak is alleen datgene te vermelden, wat onze documenten over hen bevatten.

noodich zijn wirdt, ernstige erfaerongh doen laeten nae allen gheestelicken beneficien, groot und cleyn, van wat qualeteyt off conditien zy zijn, binnen der stadt Hattem gelegen, diewellicke hoichstgedachte Zijne Ma.t als fursten to Ghelre und graven to Zutphen to allen tyden de jure patronatus, und oik derselver Ma.t in die maenden onses allerheilichsten vaeders des pauws und eenigen gheestelicken, prelaten, collegien off anderen als ordinarisse collateurs in die ander maenden respectivelick und alternative te confereren und vergeven staen.”

1) J. Lindeborn, Historia sive notitia Episcopatus Daventriensis, blz. 486. 2) Zie over het ambt van aartsdiaken Moll, Kerkgeschiedenis I, blz. 301, II, 1, 285, 314-323; II, IV, blz. 159-162; S. Muller Fz., Registers en Rekeningen, Inleiding, blz. LXXXIV-XCII; Vering, Lehrbuch des katholischen Kirchenrechts, 1881, blz. 588; Hinschius, Das Kirchenrecht, II, blz. 89, 94, 183—205.

3) Zie L. Schmedding, De regeering van Frederik van Blankenheim, bisschop van Utrecht, blz. 32.

4) Th. H. F. van Riemsdijk, De Hooge Bank van het Veluwsche Landgericht te Engelanderholt, blz. 19, spreekt van een „aartsdekenschap" op gezag van W. A. van Spaen, Oordeelkundige Inleiding tot de Historie van Gelderland, IV, blz. 205 v., die echter alleen van een ,,archidiakenschap" spreekt.

5) Hierbij valt op te merken, dat de jurisdictie van den aartsdiaken, van zijn officiaal en van den deken van Veluwe zich niet over de geheele Veluwe uitstrekte, daar de kerspelen van Wilp, Twello, ter Wolde en Nijbroek onder den proost van Deventer stonden (van Spaen, Oordeelkundige Inleiding, IV, blz. 205). 6) Aanhangsel op de kerkelijke Oudheden van Nederland, blz. 350.

« ZurückWeiter »