Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

VOORBERIGT.

Deze opstellen waren juist afgedrukt, toen ik in een londensch weekblad eene nieuwe uitgaaf der Sonnetten van Shakespeare door Prof. Dowden aangekondigd vond.

Edward Dowden, hoogleeraar te Dublin, wordt op dit oogenblik als een der voornaamste engelsche „Shakespeare critics" beschouwd; en ik stelde er belang in, zijne meening over de Sonnetten te kennen.

Zij verschilt in niets wezenlijks van de hierachter door mij voorgedragene; doch ik maak gebruik van de gelegenheid, de aandacht mijner landgenooten op deze uitgaaf te vestigen. Goede afzonderlijke drukken der Sonnetten zijn er niet veel.

Men vindt hier de oorspronkelijke rangschikking geëerbiedigd, en den tekst van 1609 naauwkeurig gevolgd. Alleen waar deze in Sonnet CXLVI, aanhef van vs. 2, het ontbreken van twee sylben door stippen aanduidt, en Malone indertijd daarvoor (Fool'd by) invulde, met verandering van het volgend these in those, behoudt Dowden these en doet thans (Press'd by) aan de hand. Aan het slot zijn de onmisbare aanteekeningen bij elkander gesteld. Eene inleiding geeft rekenschap van het gekozen standpunt, en staaft nog nader door welgekozen plaatsen uit Jeremy Taylor, uit Chapman, uit Shakespeare zelf, de waarschijnlijkheid der autobiografische opvatting.

F. J. Furnivall Esq. zegt in de Academy van 27 Augustus jl.: „Prof. Dowden's is the only edition of Shakspere's Sonnets with „notes sufficiently full, yet not overdone. It is the best, as containing ,,the soundest views, and most efficiently explaining the relation of the Sonnets to one another and to Shakspere. It is admirably printed „and bound, and can be unhesitatingly recommended to every ,,student of English poetry."

Het boekje is uitgegeven bij C. Kegan Paul & Co. te Londen, en versierd met (de heer Furnivall zegt bedorven door, doch ik ben dit niet met hem eens) een fantasie-portret van Shakespeare door Lowenstam, waarbij als leiddraad heeft gediend het vermaarde masker, in 1847 door den schilder Becker te Mainz gevonden. 1.

Parijs, 15 September 1881.

CD. B. H.

"

1. De geschiedenis van dit masker wordt in de Academy van 3 September jl. zeer goed aldus zamengevat door Prof. Dowden zelf: „In 1842, at Mainz, the Kesselstadt art collection was dispersed. In 1846 the painter Louis Becker (brother of Prince Albert's private secretary bought a small oilpainting, dated 1637, representing a dead man crowned with laurel. Prof. ,,Müller, then Director of the Picture Gallery at Mainz, remembered

"

[ocr errors]

as

did other persons that this picture hung in a conspicuous place in the Kesselstadt collection with the inscription According to tradition, Shakspere." "Prof. Müller conjectured that this painting was after a drawing or a death"mask. Independently of this conjecture, Becker was set searching for a "death-mask by a report that such an object had once been in the Kesselstadt "collection. In January 1847 he discovered among old lumber in a dealer's ,,shop in Mainz the now celebrated mask. On the back, in somewhat worn ,,characters of the seventeenth century, is the inscription † A° Dm. 1616. ,,There seems to be little doubt that it is a veritable death-mask, and a "genuine piece of antiquity. A few reddish brown hairs from beard and eyebrows ,,adhere to the plaster. Now, the Stratford bust was believed by the sculptor Chantrey, by James Boaden, and others to be after a death-mask. The artist likely to have been employed on the bust was Gerard Johnson or Jansen, "originally of Amsterdam. Elze suggests, as a possibility, that the mask passed ,,to the Continent with one of Jansen's five sons. Among persons inclined to believe in the genuineness of this relic was Prof. Owen, in whose care it „remained for a considerable time, and wo considered it from an anatomist's "point of view with reference to the acknowledged portraits of Shakspere. ,,Others of a like opinion are Hettner and Hermann Grimm. Among those who "have specially investigated the subject, and are believers, are Mr. Hart, the ,,writer of an article on the death-mask in Scribner, and Dr. Schaffhausen, ,,the finder of Beethoven's death-mask at Bonn. I may also name Lord Ronald "Gower and Dr. Ingleby."

"

"

[ocr errors]
[ocr errors][merged small]

De Ilias van Homeros, vertaald door Mr. C. Vosmaer, Leiden, 1879. Ilias van Homerus, in de oorspronkelijke versmaat vertaald, door Mr. G. Dorn Seiffen. Utrecht, 1855. Otfried Müller, Geschichte der griechischen Henry Schliemann, Troie et ses Ruines. Parijs, Dezelfde, Mycènes. Parijs, 1879. Edmond About, la Grèce, contemporaine. Parijs, 1872. Zesde druk.

Literatur. Breslau, 1841, 1876.

[ocr errors]

Toen, vijfentwintig jaren her, in 1855, Mr. Dorn Seiffen met eene hollandsche Ilias in hexameters optrad, toen lette schier niemand daarop. In De Keyser's nederlandsch Proza en nederlandsche Poëzie der 19de eeuw, wordt haar maker niet genoemd; zijzelve evenmin. Dorn Seiffen was oud en behoorde, meende men, tot een gesloten tijdperk.

In eene vergelijkende beoordeeling treed ik niet. Ik doe alleen opmerken dat de ingenomenheid, waarmede Mr. Vosmaer's vertaling ontvangen is door een publiek, hetwelk aan de oude letteren nog kort geleden zich weinig gelegen liet liggen, op eene verandering in den algemeenen smaak wijst.

Het nu levend geslacht werd opgevoed in de romantiek. Onze liefhebberij-studien waren op de midden-eeuwen gerigt. Wij lazen oudgermaansche heldendichten, oudfransche ridderromans. Deden wij aan het oostersch, het was omdat ook het

VIII.

1

Oosten ons eene vroeger onbekende wereld ontsloot. Beoefenden wij de geschiedenis des vaderlands, wij zochten in elk tijdvak het eigenaardige in de plaats te stellen voor het overeengekomene. Onze litteratuur beproefden wij te vernieuwen, door op te klimmen tot de oudste nationale vormen en gedenkteekenen. De levende talen van Shakespeare, van Dante, waren het voorwerp onzer vereering. Latijn en grieksch geraakten uit het gezigt.

Thans schijnt het wel, alsof wij van de romantiek genoeg hebben. Met graagte hooren wij weder eens van den trojaanschen oorlog: evenals de tijdgenooten van Maerlant, zes eeuwen geleden. Hektor en Achilles boezemen ons weder belangstelling in. Wij vinden Agamemnon niet verwaand, Menelaus niet flaauw, Nestor niet langdradig. Helena's schoonheid overweldigt ons op nieuw.

Ik behoef niet te zeggen dat Mr. Vosmaer zorg heeft gedragen, het oude in een modern kleed te steken. Het publiek wil altijd een nieuwen prikkel. De jongste vertaler der Ilias bezigt eene versmaat, die op Homerus in het nederlandsch nog niet met goed gevolg toegepast was. Den uitgang van Homerus' naam schrijft hij al dadelijk met een o. Voor de latijnsche godennamen stelt ook hij de grieksche in de plaats. God Jupijn, god Mars, vrouw Juno, vrouw Venus, vrouw Minerva, hebben afgedaan. Neptunus heet in de nieuwe overzetting Poseidaoon, Vulcanus Hefaistos. Er wordt over de Keren, over Aides, over de Moira gesproken, alsof het niets was. De platen zelf hebben gedeeltelijk een vreemd, fantastisch voorkomen klassiek, met een romantisch tintje.

Doch evenmin heb ik noodig te verzekeren dat de groote oogen, welke dit alles den oningewijde doet opzetten, noch beslissen over de verdiensten van Mr. Vosmaer's werk, noch over de schoonheid der homerische gezangen. Het romantische en het klassieke vormen in de werkelijkheid geen tegenstelling. Hetgeen den indruk maakt, onzerzijds slechts het volgen eener mode te zijn, wortelt in een zuiver instinkt. De bijbel en Homerus zijn even schoon als het Nevelingenlied of het Ramayana. Door smaak te vinden in het antieke, gehoorzamen wij slechts aan de inspraak van ons beter ik.

Wat mij betreft, ik schaar mij aan de zijde van hen die Mr. Vosmaer's vertaling als eene aanwinst voor onze letteren beschouwen. Herhaaldelijk zal ik naar haar verwijzen, en den lezer de gelegenheid openen, zich een oordeel te vormen over hare verdiensten. Het vertalen van een heldendicht in vier en twintig zangen, drie duizend jaren oud, is een verdrietig, veelzins ondankbaar werk. Wie den moed heeft, dit eindeloos peuteren, dit onvermijdelijk knutselen hier en ginds, voor zijne rekening te nemen, heeft aanspraak op onze erkentelijkheid.

Alleen vraag ik verlof, tevens de Odyssea in mijne beschouwing te mogen opnemen. De Odyssea verspreidt over den maatschappelijken toestand, te midden waarvan de homerische gezangen ons verplaatsen, somtijds meer licht dan de Ilias. Door hare huiselijkheid staat zij digter bij ons. Hare mindere verhevenheid maakt haar tevens minder ongenaakbaar.

I

Geen meer afdoend bewijs, misschien, dat de Ilias het oudste der twee liederen is, dan het ontbreken der aoden of huiszangers, die in de Odyssea zoo dikwijls voorkomen. De Odyssea onderstelt daardoor de Ilias. Gedichten, naar de Ilias zweemend, worden in de Odyssea voorgedragen of vermeld als onderdeelen eener reeds bestaande litteratuur.

Dit alles is welligt te stellig gezegd. Evenals de Odyssea met ronde woorden, biedt ook de Ilias stilzwijgend zich aan als het werk van een aode. Het eerste vers van den eersten zang den beste bewijst het. Maar de maatschappelijke stand, waartoe de dichter behoort, maakt er nog geen onderdeel der menschelijke zamenleving uit; is er uit den hemel nog niet nedergedaald op de aarde. In de Ilias (ik zwijg over Thámyris en over de trojaansche lijkzangen bij het praalbed van Hektor) is Apollo, om zoo te zeggen, de eenige aode. Aan het slot van den eersten zang slaat hij in het olympisch paleis de cither, en zingen de Muzen bij zijne snaren. Men vindt dit vermeld, waar de hinkende Hefaestus, zoon van Hera, bij plaatsvervanging van Hebe of Ganymedes, als schenker der goden dienst doet:

« ZurückWeiter »